Op de website van de OECD vond ik een interessant rapport uit 2021 over digitalisering op mondiaal vlak. Interessant, omdat het rapport ingaat op de mogelijkheden én de uitdagingen die digitalisering, met natuurlijk een grote focus op internet, inhoudt voor een rechtvaardige samenleving.
De case study over digitaal burgerschap trok mijn aandacht, omdat hierin duidelijk wordt hoezeer digitale technologie twee kanten heeft. Technologie kan door burgers gebruikt worden om hun rechten te vrijwaren en uit te oefenen. Maar technologie kan ook door machthebbers gebruikt worden om die rechten te beknotten. Het rapport spreekt onomwonden over digitaal totalitarisme. Afsnijden of beperken van internettoegang, vormen van digitaal ‘bewaken’ (denk aan de discussie rond gezichtsherkenning in China).
Natuurlijk is technologie altijd dubbelzinnig. De uitvinding van vliegtuigen werd verwelkomd als een manier om volkeren te verenigen. Terwijl ik deze blogpost schrijf, worden vliegtuigen opnieuw gebruikt om mensen te doden – deze keer in Oekraïne. De smartphone zagen we ooit allemaal als een handig gadget dat het ons makkelijker zou maken om met elkaar in verbinding te blijven en onze levens te organiseren. Nu wordt er onderzoek gedaan naar de negatieve impact op ons welzijn van smartphones en de ‘attention economy‘ die in hun kielzog volgde.
Maar wat hier op het spel lijkt te staan, is het bestaan van zoiets als een openbare ruimte, de digitale en inclusieve versie van de agora, het forum of het marktplein waar mensen in analoge tijden met elkaar discussieerden, van mening verschilden en opkwamen voor wat ze als hun rechten zagen. Het rapport zegt dat ook met zoveel woorden, wanneer wordt aangegeven dat we nieuwe, betere definities van digitaal burgerschap nodig hebben. Bestaande definities zijn merkwaardig neutraal en plaatsen gebruik van technologie om fake news en xenofobie te verspreiden op dezelfde hoogte als het oprichten van een online community om de aanpak van global warming te bespreken. In het rapport wordt dan ook gepleit voor een visie op digitaal burgerschap die ook een normatief aspect bevat, bv. gelinkt aan de mensenrechten. Daar ligt een belangrijke opdracht voor onderwijs.
However, not all digital citizenship is progressive or even desirable. If defined merely as online civic engagement, then online xenophobia or calls for ethnic cleansing could qualify as digital citizenship. For this reason, a definition of digital citizenship is needed that goes beyond the use of digital technologies in social life and includes a normative commitment to human rights or social justice. At a minimum, development actors have an interest in “online voice”: digital citizenship that facilitates inclusion and participation of marginalised groups. Some in the development community will go further, supporting digital rights: digital citizenship that advances goals of equity and rights. Ideally, digital citizenship should shift unjust power structures (between authoritarian leaders and citizens or in gender relations). For this reason, digital citizenship is more appropriately defined as the use of mobile and Internet tools in civic engagement to claim rights and social justice.
De oproep voor een meer normatieve, ethische kijk op digitaal burgerschap sluit aan bij mijn werk voor Katholiek Onderwijs Vlaanderen. Met een aantal collega’s werkte ik mee aan de ontwikkeling van het concept ‘inspirerend burgerschap‘. Daarin worden elementen van duurzaamheidseducatie, wereldburgerschap en intercultureel burgerschap geïntegreerd om leerlingen niet alleen te helpen hun plek te vinden vinden in de samenleving, maar ook kritisch te kijken naar die samenleving en zich samen in te zetten voor een betere samenleving.
Ik denk dat dit goed aantoont dat de “waarom” van goed onderwijs altijd nauw verbonden is met het “wat” van goed onderwijs. Je kan niet spreken over “persoonsvorming” als onderwijsopdracht of over de nood om kinderen en jongeren te leren omgaan met verschil zonder na te denken over hoe je leerlingen wegwijs maakt in de digitale wereld.
Maar ook het omgekeerde is waar, leer ik uit dit rapport. De snelle evoluties in de mondiale samenleving bieden niet alleen nieuwe vragen, waarop vanuit een visie op onderwijs antwoorden moeten worden gezocht. Diezelfde evoluties tonen ook aan dat het belangrijk, misschien zelfs noodzakelijk, is dat we ons bewust zijn welk mens- en wereldbeeld de basis vormt voor onze opvattingen over onderwijs. Hoe willen we met elkaar omgaan? Aan welke wereld willen we bouwen? Het OECD rapport toont aan dat antwoorden op dergelijke vragen verschil maakt voor de (technologische, maar ook andere) keuzes die we maken. En dat onze keuzes impliciet een antwoord geven op die vragen.
Je kan onderwijs benaderen vanuit de “waarom”-vraag: nadenken over de fundamentele doelen van onderwijs en hoe dat fundament zichtbaar kan worden in de concrete keuzes die in een school worden gemaakt. Maar het kan dus ook andersom. De concrete keuzes in een school, de evoluties in de onderwijswereld onthullen – onbewust of ongewild – een antwoord op de vraag naar de ultieme bedoeling van onderwijs.