Ik geloof dat wij onze energie moeten richten op het grote, waar het werkelijk om gaat en tegelijkertijd het voor-de-hand-liggende moeten doen, datgene waar je niet langs kunt. Wij moeten ons vastberaden verzetten tegen het ‘lot’ – het onzijdige van dit woord vind ik belangrijk – en er ons vastberaden aan onderwerpen in bepaalde omstandigheden. Dan pas, gegeven dus deze dubbele houding, kan men van ‘leiding’ spreken. God treedt ons niet alleen tegemoet als ‘Gij’, maar ook vermomd als ‘het’. Mijn vraag is dus hoe we in dit ‘het’ (‘noodlot’) het ‘Gij’ vinden, met andere woorden, hoe ‘noodlot’ ‘leiding’ wordt. De grens tussen verzet en overgave is dus niet principieel te trekken. Beide zijn noodzakelijk en met beide moeten we vastberaden leven. Het geloof eist dit soepele en bewuste leven. Zo alleen kunnen wij in iedere situatie staande blijven en ze vruchtbaar maken. – Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave (editie: Ten Have, 1972), brief aan Eberhard Bethge van 21.2.1944.
Ik begon de verzamelde brieven van Bonhoeffer te lezen op kerstavond. Enkele jaren terug vond ik het boek in een tweedehands-winkel en omdat ik – uiteraard – over het dramatische leven van deze Duitse theoloog had gehoord, kocht ik het meteen. Maar bij vorige pogingen om het boek te lezen gaf ik het al na enkele tientallen pagina’s op. Was het de wat plechtstatige taal, of omdat veel van de eerste brieven niet zozeer over theologie gaan als wel over koetjes en kalfjes? Hoe dan ook, ik raakte er niet door… Toch bleef het steeds binnen handbereik liggen.
Juist die ‘koetjes-en-kalfjes-onderwerpen’ trokken me nu wel over de streep, denk ik. De vergelijking tussen onze tijd en de jaren 1930-40 is al vaak gemaakt en ik ben het daar niet altijd mee eens. Natuurlijk moeten we lessen trekken uit het verleden, maar door te snel te beweren dat het heden net hetzelfde is als het verleden, loop je het risico beide te ridiculiseren. Maar in ‘Verzet en overgave’ lees je hoe vrienden en familie van Bonhoeffer proberen zich staande te houden in de maalstroom van de tijd waarin ze leven. Dat doen ze niet alleen door vast te houden aan hun idealen – een deel van de briefschrijvers is betrokken bij het verzet tegen Hitler en de lijst familieleden of vrienden die op het einde van de oorlog door de Nazi’s worden geëxecuteerd is behoorlijk indrukwekkend – maar ook door temidden van het oorlogsgeweld vast te houden aan elkaar: verjaardagswensen sturen, bloemen schenken, informeren naar nieuwe boeken, elkaar vertellen over dagelijkse gebeurtenissen, … Je krijgt een beeld van hoe het voor vele mensen, behorend tot verschillende ‘kampen’ in de oorlog, geweest moet zijn tijdens de tweede wereldoorlog om in de kleine dingen van elke dag verzet te plegen tegen de grote geschiedenis die hen overspoelde. En dat beeld is, jammer genoeg, nog steeds actueel.
Maar het citaat gaat over meer dan je staande houden tegenover de geschiedenis. Het gaat ook over hoe je in die geschiedenis God ontmoeten kan, herkennen kan, volgen kan. Het doet me denken aan twee geloofsuitspraken die me altijd al hebben getroffen: de schreeuw van Jezus aan het kruis (Mt. 27, 46 en Mc. 15,34) en de uitspraak van de honderdman die we in de liturgie bewaren (Mt. 8,8 en Lc. 7, 6-7).
Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?
Heer, ik ben niet waardig dat Gij tot mij komt, maar spreek en ik zal gezond worden.
Die door merg en been snijdende verlatenheid aan het kruis, samen met dat onvoorwaardelijke vertrouwen dat God zal spreken: theologisch gezien is het misschien niet helemaal volgens de regels van de kunst om die twee zinnen zomaar te combineren. Maar mij hebben ze, samen met een aantal andere bijbelse verhalen, als zoekend en twijfelend gelovige altijd geholpen om te zien hoe God mensen altijd nabij is, hoe je ook in situaties waarin je hem niet ziet, niet hoort, niet voelt, door hem wordt toegesproken. En dus weer gezond kan worden, weer heel kan worden gemaakt. Het helpt niet tegen de griep, maar als vaccin tegen wanhoop heeft het misschien toch wel iets. Al is dit niet gratuit en geen mirakeloplossing, er is toch hoop in deze kijk op het leven…
Waar Bonhoeffers brieven ook over doen nadenken, is over wat het betekent om God te ontmoeten in een wereld waarin geloven in God niet langer de ‘default position’ is. Nu was dat in zijn tijd ook al niet meer het geval – Bonhoeffer en zijn vriend Eberhart Bethge schrijven elkaar soms over hoe ze om hun geloof uitgelachen of vreemd gevonden worden – maar toch lijkt Bonhoeffer daar niet altijd ten gronde op in te gaan. Als hij bijvoorbeeld schrijft over verantwoordelijkheid, lijkt hij alleen voor gelovigen te schrijven:
Civiele courage kan alleen groeien uit de vrije verantwoordelijkheid van de vrije mens. Nu pas beginnen de Duitsers te ontdekken wat verantwoordelijkheid in vrijheid betekent. Ze is gefundeerd in God die eist dat men verantwoord de sprong waagt van het geloof en vergeving en troost belooft aan hen die hierin te kort schieten.
Ik denk dat je, hoe dan ook, dergelijke stellingen moet doorvertalen naar wie niet vanuit christelijke traditie in God gelooft of helemaal niét in God gelooft. Is afwezigheid van geloof in God hetzelfde als afwezigheid van God? Natuurlijk niet, zou ik zeggen. Dat is ook niet wat ik uit Bonhoeffers brieven opmaak – ook al geef ik grif toe dat ik na het lezen ervan eerst meer over en van zijn werk moet lezen voor ik er zelf iets degelijks over kan zeggen – maar het blijft natuurlijk de vraag of en hoe in afwezigheid van geloof in God over God kan worden gesproken. Of liever: hoe kunnen gelovigen – uit verschillende tradities – en ongelovigen elkaar vinden in het opnemen van “de civiele courage” waarover Bonhoeffer het heeft? Zou dat, hoe paradoxaal dit ook lijkt, iets met die “sprong” te maken hebben?