Zowel de Amerikaanse filosoof Daniel Dennett als de Britse bioloog Richard Dawkins verwijzen naar Pascal Boyer’s boek “Religion Explained” als één van de bronnen voor hun eigen werk. Beiden argumenteren dat wetenschappelijk onderzoek naar de evolutie van religie aantoont dat religieus geloof een illusie is, waarvan de mens zich dient te bevrijden. Hoewel het niet de bedoeling is van deze blogpost om hier dieper op in te gaan, toont dit wel meteen de relevantie aan voor theologen van een boek als “Religion Explained”. Het is namelijk belangrijk voor theologen die een antwoord willen bieden op de religiekritiek die door Dennett, Dawkins en andere ’New Atheists’ op basis van wetenschappelijk onderzoek wordt geformuleerd om te weten wat deze wetenschappelijke bronnen ons vertellen.
De hypothese van Boyer is dat religie een neveneffect is van de evolutie van het menselijke brein. Boyer stelt het menselijk brein voor als een verzameling van verschillende deductiesystemen. Elk systeem is gericht op het opstellen van verklaringen voor bepaalde soorten gebeurtenissen. Om dit duidelijk te maken aan de lezer gebruikt Boyer het beeld van een Zwitsers zakmes, met verschillende werktuigen die worden ingezet naargelang het probleem dat zich stelt. Door de organisatie in gespecialiseerde modules kan het menselijk brein informatie snel, bijna automatisch en zonder reflectie verwerken. Volgens Boyer kunnen de universele eigenschappen van religieuze voorstellingen worden verklaard vanuit de werking van deze deductiesystemen. Ik beperk me hier tot twee van de aspecten die Boyer beschrijft.
Een eerste belangrijk aspect is dat voor mensen het vergaren en verwerken van informatie zo belangrijk is dat kan worden gesteld dat mensen in een zogenaamde ‘cognitieve niche’ leven. Vanwege het belang van sociale informatie in deze niche meent Boyer dat het bezit van sociale informatie tot de kern van religieuze voorstellingen hoort. De mens heeft met andere woorden dankzij haar cognitie de neiging om zich voorstellingen te vormen van wezens die over strategische sociale kennis (wie heeft wat gedaan, aan wie, waarom, …?) beschikken. Een tweede belangrijk aspect is dat mensen op basis van hun sociale deductiesystemen achter een handeling automatisch een bedoeling vermoeden. Anders gezegd, mensen zijn geneigd een verandering in hun omgeving toe te schrijven aan een handelende entiteit (‘agent’) en hun gedrag daarop af te stemmen (bv. de keuze tussen vluchten of vechten). Dat maakt, besluit Boyer, dat mensen slechts minimale aanwijzingen nodig hebben om tot het besluit te komen dat bovennatuurlijke wezens ingrijpen op de werkelijkheid. Zeer kort samengevat betoogt Boyer dat mensen religieuze voorstellingen hebben omdat het menselijk brein deductiesystemen voor handelende wezens en sociale interactie bevat. Dat betekent ook dat de eigenschappen van bovennatuurlijke wezens de eigenschappen zijn waar het menselijke brein van nature in geïnteresseerd is: geesten en goden worden voorgesteld als sociale, handelende wezens.
Het verspreiden van dergelijke voorstellingen wordt volgens Boyer versterkt door het positieve effect dat zij hebben op de sociale cohesie van een groep. Boyer betoogt dat religie niet zozeer om doctrines draait, maar wel om de sociale interactie tussen gelovigen en goden. Doctrines begonnen volgens Boyer pas een rol te spelen bij het ontstaan van religieuze instituties. Hier speelt het onderscheid dat hij maakt tussen religieuze voorstellingen en theologische voorstellingen een rol, een onderscheid dat ook door vele andere onderzoekers wordt gehanteerd. Religieuze voorstellingen zijn volgens Boyer het resultaat van de onbewuste cognitieve processen waarover evolutie de menselijke soort heeft doen beschikken. Theologische voorstellingen zijn het resultaat van bewuste reflectie en vormen vaak verfijnde en complexe varianten van religieuze voorstellingen. Volgens Boyer staan theologische voorstellingen vaak in spanning met de deducties die mensen op basis van mentale sjablonen maken. Dat betekent dat deze voorstellingen in bepaalde situaties, wanneer rustige reflectie bemoeilijkt wordt, vaak plaats moeten ruimen voor religieuze voorstellingen. Theologische voorstellingen zijn volgens hem dan ook niet zozeer het resultaat van cognitieve processen, maar eerder van de economische en sociale concurrentie tussen religieuze instituties in complexe samenlevingen.
Kort samengevat: theologische voorstellingen zijn een kwetsbare culturele vernislaag over een robuuste evolutionaire ondergrond. Die ondergrond is de menselijke nood om oplossingen te vinden voor de problemen die leven in sociale groepen met zich meebrengt, zoals beheren van sociale informatie, versterken van de samenhang in een groep, verklaren waarom dingen gebeuren in de groep, … De evolutie van ons brein hielp de mens dergelijke problemen op te lossen en religie is hiervan een neveneffect.
Voor mij was “Religion Explained” de eerste kennismaking met evolutionaire verklaringen van religie. Ik vind het nog steeds een lezenswaardig boek, omdat het helder maakt wat het inhoudt om cultuur en religie vanuit evolutionair perspectief te bekijken. Het wetenschappelijk onderzoek heeft natuurlijk niet stil gestaan, maar wie dit boek leest heeft meteen een goede basis om verder op verkenning te gaan. Recent gaf Boyer een nieuw boek uit: Minds Make Societies. Het boek ligt op mijn stapel ’te lezen’. Benieuwd of hij me als theoloog en gelovige opnieuw aan het denken zal zetten!